Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3637

Datum uitspraak1999-05-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers98/696
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht Reg.nr.: 98/696 UITSPRAAK in het geding tussen: A te B, eiser, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, vertegenwoordigd door SFB Uitvoeringsorganisatie NV te Amsterdam, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 9 maart 1998. 2. Feiten en procesverloop Bij besluit van 1 oktober 1997 heeft verweerder geweigerd terug te komen van zijn besluiten van 22 juli 1997, waarbij eiser, wegens het niet tijdig terugzenden van een vragenformulier, een maatregel in de vorm van een korting op zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode 27 november 1996 tot 5 juni 1997 is opgelegd respectievelijk de aan hem over genoemde periode onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van f. 2.103,23 (bruto + overhevelingstoeslag) is teruggevorderd. Namens eiser is op 8 oktober 1997 tegen eerstgenoemd besluit bezwaar gemaakt. Eiser heeft afgezien van de mogelijkheid te worden gehoord als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij het hierboven aangeduide besluit van 9 maart 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Namens eiser heeft mr. S.I. Henny, advocaat te Arnhem, op 14 april 1998 tegen dit besluit beroep ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 24 juni 1998. Verweerder heeft op 27 juli 1998 een verweerschrift ingediend. Het beroep is aan de orde gesteld ter zitting van de rechtbank van 4 mei 1999, waar geen der partijen is verschenen. 3. Overwegingen In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het besluit van 1 oktober 1997 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. In het besluit van 1 oktober 1997 heeft verweerder geweigerd terug te komen van zijn besluiten van 22 juli 1997, waarbij eiser, wegens het niet tijdig terugzenden van een vragenformulier, een maatregel in de vorm van een korting op zijn uitkering over de periode 27 november 1996 tot 5 juni 1997 is opgelegd respectievelijk de aan hem over genoemde periode onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van f. 2.103,23 (bruto + overhevelingstoeslag) is teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat bij de voorbereiding van het besluit van 1 oktober 1997 en in de bezwaarfase niet is gebleken van feiten die als zij eerder bekend waren geweest, tot andere beslissingen hadden geleid. Voorts heeft verweerder het volgende overwogen: "Het eerste formulier dat in de maand van de geboortedatum wordt toegezonden, wordt verzonden met vermelding van het adres in Amsterdam in het briefhoofd. In een begeleidend schrijven wordt echter aangegeven dat het formulier retour gezonden moet worden aan het betreffende kantoor regionale uitvoering. Op de antwoordenveloppe waarvan men desgewenst gebruik kan maken moet het betreffende kantoor ingevuld worden. De in het bezwaarschrift aangehaalde onjuiste adressering betreft uitsluitend de antwoordnummers van de kantoren in Arnhem en Apeldoorn op de antwoordenveloppen die door onze uitvoeringsorganisatie bij de vragenformulieren en dergelijke zijn meegezonden in de periode maart 1997 tot en met oktober 1997. Dit kan derhalve niet in de weg hebben gestaan aan het tijdig terugzenden van het formulier in juli 1996. Gelet op de jurisprudentie ligt het risico van het niet (retour)ontvangen van niet aangetekende stukken bij de verzender. Derhalve dient u als verzender aannemelijk te maken dat het vragenformulier wel is ontvangen. U heeft niet aannemelijk kunnen maken dat het vragenformulier in juli 1996 door onze uitvoeringsorganisatie is ontvangen. Het verwijt dat ten grondslag ligt aan de opgelegde maatregel heeft echter betrekking op het feit dat, nadat u op 30 oktober 1996 in kennis was gesteld van het niet ontvangen van het vragenformulier en gewezen werd op de gevolgen, niet binnen de in deze brief gestelde termijn alsnog het vragenformulier heeft teruggezonden. Weliswaar heeft het vervolgens geruime tijd geduurd voordat op 11 april 1997 opnieuw melding werd gemaakt van het nog steeds niet ontvangen hebben van het vragenformulier door onze organisatie, dit doet niet af aan het feit dat, ondanks een (gedeeltelijke) schorsing van de uitkering, tot 20 mei 1997 geen reactie respectievelijk tot 6 juni 1997 geen vragenformulier van u werd ontvangen. Er bestond derhalve geen aanleiding wegens verminderde verwijtbaarheid of wegens dringende redenen geen of lagere maatregel op te leggen." Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft in beroep, voor zover te dezen van belang, het volgende aangevoerd: "Uiteindelijk is gebleken dat de inkomsten over 1996 geen aanleiding vormen tot wijziging van de WAO-uitkering. Eiser is van oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat het in eerste instantie toegezonden vragenformulier 1996 niet zou zijn ontvangen door het SFB-kantoor te Amsterdam. Eiser meent dat aannemelijk is dat dit formulier is zoekgeraakt op het kantoor te Amsterdam dan wel na doorzending door het kantoor te Amsterdam naar het kantoor te Arnhem. Eiser is voorts van mening dat alles erop wijst dat niet als gevolg van een fout van zijn kant, maar daarentegen als gevolg van fouten aan de kant van het SFB de informatie niet tijdig is verkregen. Eiser wordt nu uiteindelijk geconfronteerd met een maatregel van korting op zijn uitkering over de periode 27.11.1996 tot 05.06.1997, op basis van welke korting een bedrag van f 2.103,23 wordt teruggevorderd van eiser. Eiser is van oordeel dat deze maatregel in geen verhouding staat tot aan de hem verweten gedraging mede in aanmerking nemende dat er uiteindelijk geen nadeel voor het SFB is ontstaan nu, na achteraf is komen vast te staan, eiser ook over de periode 1996 een uitkering ingevolge de AAW/WAO toekwam op basis van het zelfde percentage arbeidsongeschikt als in de jaren daarvoor. Eiser is van mening dat met een toepassing van de Wet Boeten en Maatregelen zoals thans door het SFB de bedoeling van de wet wordt voorbij geschoten. Eiser wordt immers gestraft voor een overtreding van de controlevoorschriften welke overtreding in feite niet als vaststaand kan worden aangenomen, terwijl het te laat beschikbaar komen van gegevens voorts niet heeft geleid tot een herziening van het percentage arbeidsongeschiktheid." De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft tegen de besluiten van 22 juli 1997 binnen de daarvoor gestelde termijn geen rechtsmiddel aangewend. Dat betekent dat deze besluiten in rechte vaststaan. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit ten volle op de door eiser aangevoerde argumenten tegen de besluiten van 22 juli 1997 is ingegaan. De bevoegdheid om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit is discretionair van aard, hetgeen betekent dat ten aanzien van een besluit waarbij wordt geweigerd van deze bevoegdheid gebruik te maken, een terughoudende rechterlijke toetsing dient plaats te vinden. De omstandigheid dat verweerder - zij het onverplicht - inhoudelijk is ingegaan op de tegen de eerder genomen, rechtens onaantastbare, beschikkingen aangevoerde argumenten, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mede dat de omvang van de toe te passen rechterlijke toetsing kan worden uitgebreid. De rechter heeft immers de formele rechtskracht van die beschikkingen te respecteren. Voorts heeft de rechtbank als volgt overwogen. Degene die verlangt dat een bestuursorgaan terugkomt van een rechtens onaantastbaar besluit dient feiten en omstandigheden aan te dragen die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en evenmin destijds als beroepsgrond naar voren hadden kunnen worden gebracht dan wel de evidente onjuistheid van dat besluit aan te tonen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aan het hierboven bedoelde vereiste voldaan. De thans in (bezwaar en) beroep aangevoerde gronden hadden naar het oordeel van de rechtbank ook onder gebruikmaking van de in de wet gegeven mogelijkheden als grond tegen de besluiten van 22 juli 1997 dan wel het daarop genomen besluit op bezwaar kunnen worden ingebracht. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat het feit dat achteraf is gebleken dat de verstrekte informatie niet van invloed was op het recht op of de hoogte van de uitkering en dat de besluiten van 22 juli 1997 om die reden onmiskenbaar onjuist zijn, overweegt de rechtbank als volgt. Het periodiek verstrekken van inlichtingen heeft tot doel het recht op en de hoogte van de uitkering te kunnen herbeoordelen. Het niet binnen de gestelde termijn verstrekken van deze inlichtingen leidt, gelet op de toepasselijke wettelijke bepalingen, in beginsel tot het opleggen van een maatregel. Het feit dat de inlichtingen niet tot wijziging aanleiding geven is geen factor die daarbij kan worden betrokken. Dit argument van eiser treft dan ook geen doel. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat niet kan worden gesteld dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 1999, in tegenwoordigheid van R. van Diest als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: (..vervolg) 1 Reg.nr.: 98/696